
Koning Winter
De winter vorst is bijna weer gekomen,
en gaan we dus weer over kaarsjes dromen.
In de haard brandt inmiddels reeds het vuur,
want buiten is het koud, nat en guur.
Buren komen we nu nog zelden tegen,
want een ieder ontvlucht de storm en felle regen.
Met warme pantoffels aan onze koude voeten,
eten wij thans spek op boeren stoeten.
Zo ook boerenkool met gekruide vette worst,
met bockbier lessen wij genoegzaam onze dorst.
Zorgvuldig sluiten wij voor de nacht de luiken,
en leggen in onze bedden de hete kruiken.
Nee, we kunnen nu niet meer in het zonnetje dollen,
wij begraven ons thans in de grond als zwarte mollen.
De wintervorst is nu niet meer te stuiten,
stormgeraas rammelt aan onze ruiten.
De kale bomen buigen diep in dit groot geweld,
menige tak wordt nu radicaal geveld.
Verveeld zien wij dit alles aan met trage geeuw,
en wachten vervolgens op de eerste sneeuw.
Doch ook dat zal ons niet naar buiten lokken,
als deze witte kristalletjes komen als miljoenen vlokken.
Maar zien wij straks van achter de ruit die reine witte deken,
raken wij daar vervolgens ook weer niet op uitgekeken.
De wereld is dan voor even maagdelijk en puur,
zo ook een oud vergeten en vervallen boeren schuur.
En wij genieten als het Winterkoninkje dan fluit,
en zijn plots opmerkzaam op het zacht gedempt geluid.
Wij zien auto’s nu op winterbanden voorzichtig rijden,
en kinderen enthousiast op hun favoriete sleetje glijden.
En als dan ook nog de poldersloten star zijn bevroren,
schaatsen hopelijk jong en oud als nooit te voren,
Zo ontmoet men elkaar blij in winterse vreugde,
waar een ieder zich reeds lange tijd in verheugde.
De bejaarden dit alles nu ziende van achter het bevroren raam,
steken met enige heimwee ook nog een vrolijk kaarsje aan.
Wie thans nog zegt:, de winter brengt slecht zorgen en verdriet,
is een kniesoor en begrijpt helaas de Hollandse winter niet…
© Jaap Teuwissen J. Zn

